Recensie: Olivier Adam - Kliffen
Danse macabre in stijl
Een man zit ‘s nacht op een balkon en kijkt uit over de kliffen aan zee. Hij is eenendertig jaar en merkt op dat zijn leven nu pas begint: hij beweert geen kindertijd te hebben gehad, en meent dat zijn leven ‘tabula rasa’ heeft gemaakt. Al weten we niet of zijn kindertijd op de een of andere manier is uitgewist, of dat juist het ontbreken daarvan zijn leven tot een onbeschreven blad maakt, het idee van een nieuwe start lijkt hoopvol te zijn: door de sombere toon van de eerste bladzijden heen lijken enkele zonnestralen te breken, in de vorm van de vriendin en het jonge dochtertje van de man, die binnen achter de glazen schuifdeuren vredig liggen te slapen. Al gauw echter blijken die zonnestralen geen voorbode te zijn, en in plaats van een verhaal over het leven dat nu begint is Kliffen van de Franse auteur Olivier Adam (1974) een pikzwarte vertelling over de eenendertig jaren die eraan voorafgegaan zijn, over een leven dat nog geen leven is.
De roman bestaat uit drie delen die grofweg in chronologische volgorde verschillende episoden uit het leven van de man, die als verteller optreedt, beslaan – grofweg, want daarbinnen springt de vertelling heen en weer, biedt kleine blikken terug en vooruit, en doorbreekt zo een al te benauwende chronologie. Het eerste deel is meteen het mooiste: in beeldende stijl vertelt de ik-figuur hoe zijn vader, broer en hijzelf op een dag de moeder ophalen uit een psychiatrische kliniek en doorrijden naar Étretat, een Frans kustplaatsje waar de moeder in haar jeugd de vakanties doorbracht. Terwijl de vader en kinderen boodschappen gaan doen en gaan wandelen, blijft de moeder op de hotelkamer. Pas de derde nacht van hun verblijf verlaat ze de kamer en werpt zich van de schitterende witte kliffen in zee.
De zelfmoord van de moeder blijkt pas de eerste, weliswaar meest bepalende, van een reeks gebeurtenissen en omstandigheden die de jeugd van de verteller – pas halverwege komen we terloops te weten dat hij evenals de auteur Olivier heet – zwart kleuren. In het tweede deel lezen we hoe de broers alleen elkaar hebben in hun verdriet: hun vader is een man die zijn kinderen van alles verbiedt en ontzegt, ze niet wil horen, die om niets in woede ontsteekt en daarbij gewelddadig is:
‘We mochten niet ademen niet bewegen niet praten niet voelen. We mochten nergens behoefte aan hebben, niet aan zakgeld niet aan troost niet aan lieve gebaren of glimlachjes of goede raad, we moesten niets verwachten behalve een pak slaag, een mep hier, een dreun daar, met volle kracht, of soms pakte hij ons alleen bij onze kraag, verdraaide onze schouder, trok aan ons haar en smeet ons naar buiten of naar onze kamer. We troffen elkaar aan op de vloer, in tranen, of in de winter in de ijskoude tuin, in onze pyjama of alleen in een t-shirt.’
Met zo’n vader ligt het in de lijn der verwachting dat de broers het huis zoveel mogelijk ontvluchten. Hun leven speelt zich voornamelijk af in een vriendengroep waarmee ze na schooltijd samenkomen, en waarin drank, drugs en seks gretig aftrek vinden. Maar ook deze vluchtweg is niet veilig voor drama’s: zo schiet hun beste vriend zich voor het oog van zijn drankzuchtige en hardhandige vader door het hoofd, en stopt de vriendin van Olivier met eten, waarop ze in een kliniek en daarmee uit zijn leven verdwijnt. De vriendengroep valt hierop uiteen, en het duurt niet lang voordat de broers het huis verlaten.
De jaren die hierop volgen zijn het onderwerp van het derde deel. Het zijn jaren waarin de stroom ellende voortduurt: rotbaantjes, piepkleine appartementen, een broer die met zijn zeemansbestaan vrijwel uit Oliviers leven verdwenen is, miserabele huisgenoten, opnieuw een zelfmoordgeval, alcoholisme. Als lezer weet je niet waar dit heengaat, er lijkt geen einde te komen aan de narigheid en je krijgt geen zicht op een sprankje hoop, een licht aan de verre horizon. Dat je als lezer toch verder blijft lezen, zonder geneigd te zijn het boek weg te leggen, komt door Adams stijl. De ingetogen, sombere stem waarin de verteller zijn relaas doet heeft een constante emotionele diepte, zonder dat deze al te zeer aan de oppervlakte komt. Hierbij grijpt Adam niet terug op de zakelijke, bondige en onderkoelde stijl die vaak wordt gebruikt om dit effect te bereiken: nee, hij durft zinnen te schrijven, verrassende beelden en metaforen te gebruiken, poëtisch te zijn. Als Oliviers broer flauwvalt, valt ‘de binnenkant van zijn lichaam uit elkaar’ en blijft er slechts ‘een dun omhulsel zonder skelet over’; over het beschermend vasthouden van zijn anorectische vriendin zegt Olivier dat ze als zand tussen zijn vingers door stroomde; of over de kat van een andere geliefde:
‘Ik had zijn schedel wel willen openen om alle beelden van Leá die erin zaten tevoorschijn te halen. Haar gezicht als ze over het dorre Franse recht gebogen zat, haar gesloten ogen als ze sliep, haar licht knikkebollende hoofd als ze naar muziek luisterde, haar lippen die geheimzinnige woorden uitspraken, gebeden, kerkliedjes, haar zuchtende mond tijdens de seks.’
Met zijn stijl weet Olivier Adam perfect de sfeer neer te zetten, het verhaal te kleuren, de somberheid en uitzichtloosheid tot uitdrukking te brengen, en het is de verdienste van vertaalster Kiki Coumans dat deze eenheid tussen vorm en inhoud behouden blijft in het Nederlands. Kliffen vertelt inderdaad over een leven dat nog geen leven is, of beter gezegd, over het balanceren op de dunne lijn die leven en dood van elkaar scheidt. Zoals Olivier aan het einde van het boek concludeert:
‘Ik ben eenendertig jaar en lange tijd was in leven blijven voor mij een dagvullende bezigheid, een programma, een horizon. Een schijn van evenwicht behouden. Niet uit elkaar vallen of in tranen uitbarsten. Niet inzakken, me niet op een dwaalspoor laten brengen door hen die voortaan ver van me zijn, met wie ik ooit verbonden was en die nu op me drukken.’
Inderdaad, de anderen aan wie Olivier zich ooit hechtte om in leven te blijven, om zich aan vast te houden, bleken ‘twijfelachtige teamgenoten, weinig betrouwbare en wankele figuranten’: allemaal balanceerden ze tussen leven en dood en geen van allen is nu nog daar om Olivier steun te bieden. Het is om deze reden dat hij zo weinig spreekt over Claire en Chloé, zijn vriendin en dochter, ‘uit bijgelovigheid, ja, vast, om ze tegen het noodlot te beschermen, tegen een vloek’. Dit boek is een danse macabre, en daarin is geen ruimte voor de twee met wie Olivier zijn nieuwe leven start. Klinkt hier dan toch hoop in door? De laatste woorden van de roman lijken dat wel te zeggen – maar de lezer weet dan allang dat niemand hier de dans definitief ontspringt.
Oorspronkelijk verschenen op Tzum