Recensie: Paul Beatty - Tuff
Gangster in de politiek
Na het uitgeven van de vertaling van The Sellout (De Verrader), waarmee Paul Beatty als eerste Amerikaan de Man Booker Prize won, vond uitgeverij Prometheus de tijd rijp voor een heruitgave van zijn roman Tuff uit 2000, waarvan Rob van Moppes’ vertaling eerder verscheen bij Arena. Dit lijkt een te rechtvaardigen keuze, want voor de liefhebber van Beatty’s prijswinnende boek is er ook in dit eerdere werk genoeg te vinden: intelligent en humoristisch proza dat zich af en toe ontwikkeld tot een bijtende satire.
Hoofdfiguur is de Afro-Amerikaanse Winston Foshay, bijnaam Tuffy, woonachtig te Spanish Harlem. Evenals zijn vrienden komt hij voornamelijk door de criminaliteit aan zijn geld. Wanneer hij een inval van concurrerende criminelen in een drugspand waar hij de wacht moet houden ternauwernood overleeft – hij valt flauw en wordt daardoor niet als een gevaar gezien – besluit hij, in het belang van zijn elf maanden oude zoon Jordy, andere wegen te gaan bewandelen. Winston meldt zich aan voor een ‘Big Brother-project’ in de hoop op begeleiding van een ‘geschoolde klojo die me voorziet van de juiste instelling en een doel en van die shit’:
‘En Jordy, alles wat ik opsteek van mijn Big Brother geef ik door aan jou. Gut, knul, jouw vader wordt zo’n pijprokende Wall Street Journal-lezende hufter, want ik ben het beu om nog langer een van die klaplopende Raisin in the Sun-nikkers te zijn.’
Het levert een hilarische scene op waarin de ‘Big Brother’ van dienst, rabbi Spencer Throckmorton, ontdekt dat zijn Kleine Broertje geen hulpbehoevende puber is maar een tweeëntwintigjarige vent van 145 kilo, terwijl hij ondertussen de verwensingen van Winstons antisemitische vriend Fariq ondergaat – wat leidt tot een woordenstrijd waarbij Spencer en Fariq elkaar bestoken met citaten uit respectievelijk het Zakboekje joodse verlichting en Het zwarte zakboekje van het sofisme: joodse kul over zwarte mensen.
Als Winston door zijn naasten en Spencer wordt aangemoedigd een baantje te nemen, besluit hij in een opwelling zich kandidaat te stellen voor de gemeenteraad. Na wat tegenstribbelingen weet hij toch (bijna) iedereen achter zich te krijgen, en worden er plannen gemaakt om stemmen te winnen en de financiering in orde te maken. Het is het startschot voor een ietwat onorthodoxe campagne: zo doet Winston mee aan een sumoworstelwedstrijd, presenteert hij zich bij een debat als een ‘ervaren klerelijer’ en wanneer hij op straat het gesprek met kiezers aangaat reageert hij op de vraag wat hij voor ze zou doen slechts met schouderophalen – wat wel waardering oplevert, want ‘je bent tenminste eerlijk’. Het blijkt een meesterlijke zet van Winston om zich op te laten pakken om zo ook de mensen in de gevangenis te kunnen bereiken.
Het verhaal lijkt te draaien om de verkiezingsdeelname van Winston, maar dit neemt slechts een betrekkelijk klein deel van het boek in beslag: pas halverwege komt hij met het idee op de proppen. Het grootste deel van de pagina’s wordt ingenomen door beschrijvingen, gesprekken, uitweidingen en herinneringen. Het is de vaart en de humor waarmee Beatty dit alles opschrijft, in een eigentijdse taal waarin de straat doorklinkt, doorspekt met verwijzingen naar film, literatuur, muziek en sport, die het de moeite waard maken voor de lezer. Bovendien worden de scenes bevolkt door kleurrijke personages die geen moment vervelen: Winston zelf, die naast een (weliswaar gevoelige) gangster ook een cinefiel blijkt te zijn; Inez Nomura, een oudere Japanse dame die als oud-lid van de Black Panthers in Winston graag de nieuwe Malcolm X ziet; Fariq, een grofgebekte, gehandicapte moslim; en de zwarte rabbi Spencer die, na zich vanwege zijn joodse verloofde te hebben bekeerd, wordt gedumpt omdat hij sinds zijn besnijdenis ‘te joods’ zou zijn.
Zo wordt er een humoristische schets gegeven van het milieu waaruit Winston afkomstig is – en waartegenover hij als gevolg van zijn verkiezingsdeelname ook een lichte vervreemding begint te voelen; terwijl zijn vrienden een bankoverval plannen, heeft Winston etentjes met politici die hem bij hun partij willen inlijven. Het leidt ertoe dat hij zijn wereld met een iets afstandelijker oog kan bekijken:
‘Sinds hij zijn halfslachtige kandidatuur voor een publieke functie had gesteld, keek hij van buitenaf tegen zijn buurt aan. Als hij vrienden bezocht, bracht de overweldigende stank van de emmers die voor de mensen op de bovenverdiepingen als toilet fungeerden hem er niet langer toe te kokhalzen en smalend te lachen, maar moest hij van schaamte de tranen uit zijn ogen vegen.’
Toch komt Winston allesbehalve los van zijn milieu en vrienden – iets wat hij ook niet nastreeft, ondanks dat hij onder het genot van een joint nog weleens fantaseert over het van de aarde opstijgen. Nee, hij wil als politicus geen afstandelijke positie innemen waarvandaan hij zou kunnen zeggen wat er beter kan en hoe het anders moet. Zoals een gedetineerde tegen hem zegt: ‘We hebben behoefte aan een spreekbuis. Iemand die voor ons opkomt in plaats van de een of andere televisienikker die namens ons het woord voert.’ Winston wil inderdaad niet namens een groep spreken; voor hem tellen juist al die individuen uit zijn wijk die hij zo goed kent. Het is op het dak van het Empire State Building dat hij deze overtuiging opdoet:
‘Allemachtig, ik begon zowaar even warm te lopen voor deze shit. Maar van hieraf kun je zien hoeveel mensen er in de wijk wonen. Ik bedoel, moet je al die ramen zien. Achter elk daarvan wordt een leven geleefd.’
Als er al een centrale these uit Tuff te halen valt, als het boek al ‘ergens’ over gaat, dan is het dat: de waarde van het individuele, het idiosyncratische leven. Winstons vrienden laten zich niet simpelweg onder een noemer scharen, zijn niet zonder meer ‘gettojongeren’ met vastomlijnde belangen. Maar, zoals gezegd, het hele politieke avontuur maakt minder dan de helft van het boek uit, en dus is bovenstaande misschien een geforceerde poging iets politieks te lezen in een roman die toch vooral erg grappig is. Het staat vol politiek-incorrecte humor die geen groep ontziet, er zijn discussies die het ene moment in ruzies lijken te ontaarden maar even snel weer uitlopen op harde grappen, en Beatty strooit met rake observaties en hilarische portretten. Dat er verder niet veel van betekenis lijkt te gebeuren? Misschien geldt hier wel wat Tuffy over een film van Ozu zegt, en ‘gaat het er niet om wat er gebeurt, maar om wat er niet gebeurt.’
Oorspronkelijk verschenen op Tzum